Mollen

De dood is overal. Ook op een camping. Net onder het gras. Een strakke klem heeft zijn werk gedaan. Met een mix van schroom en trots bekijk ik het zachte velletje, de bleke neus en de voorpoten, ik zou bijna voetjes zeggen.
‘Boer Klaas,’ hoor ik een heldere stem van een zesjarige naast me, ‘wat heb je daar?’
Ik toon de dode mol.
‘Dood?’
‘Als een pier.’
‘Mag ik hem voelen?’
Terwijl ik de ingedeukte ribbenkast met mijn hand bedek, laat ik Splinter de mol zien.
‘Mag ik ‘m?’
Uit mijn eigen jeugd herinner ik me de wens dode dieren aan te raken.
‘Nee, maar je mag hem wel aaien,’ en ik strek mijn hand uit naar Splinter, die inmiddels gezelschap heeft gekregen van zijn zus, Vlinder. Nieuwsgierige blikken. Onderzoekend.
Normaal gesproken kieper ik dode mollen over de heg, maar deze keer niet.
Verontwaardiging wanneer ik het dode beestje in de groene container gooi.

Mollen horen bij een camping als kinderpis in een pierebad. Om het hele terrein loopt een ril, een mollengang. Een overdekte loopgraaf, een minimetrobuis langs de heg. Hier en daar een t-splitsinkje het terrein op, alsof Momfert zijn neus tegen een obstakel stootte. Dat zijn de plaatsen waar ik toesla. Het eerste jaar schakelde ik buurman Jo in. Jo heeft me de fijne kneepjes geleerd. Hoe diep de klem moet, en hoe scherp je hem af kan stellen. Wat je moet doen als de aanvoerril hoger ligt dan het vervolgtraject, hoe de windrichting en grondsoort bepalend zijn voor succes, wat de lokkende rol van een eikeltje onder één van de vier (gewoonlijk de zuidwestelijke) klemsteunen kan zijn, hoe je met een scheutje schuimvrije ochtendurine, zeg maar een glas festivalbier, 30 cl volstaat ruimschoots, het richtinggevoel van de mol kan frustreren.
Een gevoel van trots nadat ik mijn eerste mol had gevangen. In mijn hoofd de vriendelijke waarschuwingen van collega Wim Nijland die me, enkele jaren geleden nog maar, vertelde dat de mol een beschermd dier was dat zonder vergunning niet gevangen mocht worden.

Het was een regenachtige periode en ik had de klemmen al een tijd niet gecontroleerd. Eén klem had ik helemaal vergeten de laatste tijd. En guess what, er zat een flinke jongen in. Toen ik de klem oppakte viel me al iets op. De vacht glom minder dan gewoonlijk. En de bek was natter dan normaal. Rook ik ook niet iets?
Met een routineus gebaar pakte ik de mol bij de kale staartpunt om hem in de bosjes richting Gerrit H. te gooien. Op het moment dat ik mijn krachten bundelde en mijn arm zich strekte voor de onderhandse worp, als een klootschieter op een personeelsfeest, had het staartje zich ontkoppeld van de rest van het lijf en met een onbestemd gevoel zag ik het wormvormige garnaaltje verdwijnen in het nattige groen vlak voor mij.
Gek, dacht ik nog in een splitsecond, waar is de rest? Op hetzelfde moment voelde ik een dikke kluit in mijn thermolaars, <volgens de bijsluiter gegarandeerd droge, warme voeten tot min 25 °>, de rechter, zoals voor eeuwig in mijn geheugen gegrift zal staan, verdwijnen. Aan de voorzijde van de laars, tussen mijn scheen en de laarsschacht. Omdat ik net bezig was mijn gewicht van mijn rechterbeen naar mijn linker te verplaatsen, ik deed een stap naar voren zeg maar, voelde ik een overrijpe, zachte peer worden fijngeknepen tussen mijn been en de stevige laarswand en het duurde een milliseconde voordat de neurotransmitters in mijn hersenen de complexe informatiestromen verwerkten die me op rustige toon vertelden dat ik zojuist een tot ontbinding gegane mol in mijn laars had verpletterd.
 

Naar archief